Historie schutterijen in Beegden
Schutterijen te Beegden in 17e en 18e eeuw
Het schutterswezen is er ouder dan tot nog toe bekend
door Luc Wolters[1]
Inleiding
De schuttershistorie van Beegden is er een van pieken en dalen, van rustperiodes en (her)oprichtingen. Momenteel is in Beegden het Sint-Sebastianusgilde actief, dat in 1987 werd heropgericht als voortzetting van een eerder en gelijknamig gilde.[2] Dit vroegere Sint-Sebastiaansgilde gaat in ieder geval terug tot 1871, uit welk jaar een notitieboek met reglement stamt. Vóór 1896 is hieruit het Sint-Martinusgilde voortgekomen,[3] een afsplitsing omdat Sint-Sebastianus te omvangrijk werd. Bovendien bood dit Beegden tijdens schietwedstrijden destijds meer kansen. Sint-Sebastianus zou al voor de Tweede Wereldoorlog in ruste gaan, terwijl ditzelfde lot Sint-Martinus na de oorlog beschoren zou zijn. Over de daaraan voorafgaande schutterij(en) was tot dusver weinig bekend. Het enige dat daaraan herinnerde, was het tamelijk geringe achttiende-eeuwse koningszilver. Dit bestond uit vijf zilveren schilden en een koningsvogel, die uit 1724 stamde.[4] Uit archiefstudie is nu gebleken dat het schuttersleven in Beegden op een veel verder terug reikende historie kan bogen: de oudst bekende vermelding komt nu te staan op 1649, driekwart eeuw ouder dus! Bovendien, zo zal blijken, komt het schuttersleven dankzij de veelvuldige archiefvermeldingen zeer kleurrijk uit de verf. Er blijkt sprake van landbezit, een jonge en een oude schutterij, een schietplaats, een schutterslokaal met eigen bediening, de verplichting tot en het uitvoeren van politietaken en vervolgens het bijzondere vermeende recht om een onderpand bij een wanbetaler te halen. Al die feiten en feitjes hebben sporen in de archieven nagelaten, overeenkomsten maar ook twisten en processen. Laten we op speurtocht uit gaan om de voorgangers in de historie van het St.-Sebastianusgilde in Beegden te achterhalen.
Ligging van percelen
De oudste tot dusver bekende vermeldingen van het bestaan van een schutterij in Beegden blijken uit de beschrijving van landerijen. Destijds moesten percelen land zo precies als mogelijk aangeduid worden aan de hand van de eromheen liggende buurpercelen (de zogenaamde ‘rijgenoten’). Een kadaster was er nog niet, een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving moest uitkomst bieden. Voor de afbakening van percelen werd voorts gebruik gemaakt van grensstenen. Er stonden grote boetes op het verplaatsen daarvan. Ook deden er volksverhalen de ronde over hoe slecht het afliep met mensen, die stenen verplaatsten, die landerijen of grenzen afbakenden.
De schietplaats, 1649
In het register waarin de overdrachten van onroerend goed nauwgezet werden bijgehouden, wordt een stuk land dat op 23 maart 1649 van eigenaar wisselt als volgt omschreven: “een morgen akkerland aan het Beegder Veld, rijgenoot aan de ene zijde het Schuthe Cleefs”.[5] Het kleef is een typische benaming van de plaats, waar de schietlocatie van de schutterij zich bevond. De naam kleef werd hiervoor ook in diverse andere plaatsen gebruikt, zoals onder meer te Weert, Thorn, Stramproy, Grathem, Ell en Ittervoort.[6] Op het betreffende perceel stond dus de schietpaal en vonden bijeenkomsten van de schutterij van Beegden plaats. Deze terloopse vermelding van het kleef is daarom zeker niet het bericht dat betrekking heeft op de oprichting van de schutterij. Die bestond in 1649 al lang en breed en beschikte dus over een schietplaats. Hoe oud de vereniging dan wel is, valt lastig te zeggen.
Oude en jonge schutters, 1663
Een volgende oude vermelding van schutters in Beegden, komt eveneens voort uit de wijze, waarop in de zeventiende eeuw de ligging van percelen werd aangeduid. Zo is er op 5 juni 1663 sprake van de verkoop van “een kempke, groot ongeveer – compleet met de op dit perceel staande haag en struiken – een morgen”. De ligging: “rijgenoot aan de ene zijde een perceel in gemeenschappelijk bezit (de ‘gemeente’), en ter andere zijde de ‘alde schutten erve’, terwijl de korte uiteindes uitkomen op percelen, een waarvan de opbrengsten ten goede komen aan de armen van Roermond en het ander wederom de gemeenschap”.[7] Dat er anno 1663 sprake is van de oude schutten, betekent dat er destijds in Beegden een oude en jonge schutterij bestond. Het ‘oud’ en ‘jong’ kon op twee situaties betrekking hebben. Ten eerste dat de ene schutterij gewoonweg ouder was dan de andere; er kwam in dat geval nadien een tweede schutterij bij, de eerste was de oudste – want die bestond al langer – terwijl de nieuweling de jonge schutterij was. Maar meestal was de scheiding tussen de jonge en de oude schutterij functioneel van aard. De oude schutterij bestond uit de leden die getrouwd waren en doorgaans wat ouder van leeftijd waren. In de jonge schutterij verzamelden zich de schutters, die nog niet getrouwd waren en die doorgaans wat jonger van jaren waren. Soms gold dan zelfs de verplichting dat als een van de jonge schutters ging huwen, hij de overstap van de jonge naar de oude schutterij moest maken. De aanwezigheid van dergelijke gezelschappen was indertijd vrij gangbaar. In diverse plaatsen in de directe omgeving was eveneens sprake van oude en jonge schutten, zoals in Heel, Horn, Neer, Wessem, Weert, Thorn, Susteren, Echt en Horst.[8]
De ‘bende schutters’, 1676/1680
Dat de schutters een officiële rol hebben vervuld bij het handhaven van de openbare orde in het dorp, blijkt uit hun vermelding bij de aanstelling van de heer van Beegden. Dat verdient een woord van toelichting. Beegden was een zogenaamde heerlijkheid binnen het graafschap Horn, dat op zijn beurt viel onder het prinsbisdom Luik. Om aan geld te komen, werden heerlijkheden verpand. Zo ook Beegden, dat door prins-bisschop Maximiliaan Hendrik van Beieren verpand werd aan Carolus Croll (1676)[9] en na diens overlijden vier jaar later aan diens neef Henri Fostier (1680).[10] Bij de verpanding van het leen en de aanstelling als pandheer werden alle rechten en plichten opgesomd, die de heerlijkheid Beegden betroffen.[11] Zoals het jacht- en visrecht, maar ook het recht dat in zijn naam personen voor het gerecht werden aangeklaagd, waarbij opgelegde boetes hem ten goede kwamen. Maar de heer had evenzeer met anderen in het graafschap Horn de verplichting zwaardere criminaliteit te vervolgen als die in Beegden gepleegd was of als zich daar misdadigers schuil hielden. Hierbij kon een beroep worden gedaan op de groep bewoners, genaamd de Schutten (“la bande des habitants appelez Schutten”, zoals het in de Franstalige akte heet), die alleen in actie zouden komen als het Beegden aanging en die voor hun inzet een vergoeding dienden te ontvangen.[12] Ter toelichting: tot de taken kon bijvoorbeeld ook de bewaking van gevangenen horen. De schutters die de wachtdienst voor hun rekening moesten nemen, konden hun eigenlijke werk niet doen, reden om de opgetrommelde schutten schadeloos te stellen. Dit alles gebeurde uitsluitend in opdracht van de heer van Beegden en de kasteelheer van Horn, die hiertoe door de prins-bisschop geautoriseerd waren. Op grond hiervan vervulde de schutterij een officiële en relevante functie bij het uitvoeren van de justitie ter plaatse. We zullen daar nog een voorbeeld in de praktijk van tegenkomen.
Landbezit als voornaamste bron van inkomsten
Als gevolg van de oude aanduiding van de ligging van landerijen kwamen we al te weten dat de schutters over een schietplaats beschikten en dat er sprake was van oude en jonge schutten. In 1684 wordt op 13 juni bij de plaatsbepaling van andermans land vermeld dat een der rijgenoten het “schuttenlandt” is.[13] Zoals we ook uit de eerdere vermeldingen al konden opmaken, beschikten de schutters dus over eigen land. Het landbezit is eeuwenlang de belangrijkste bron van inkomsten geweest. In een agrarische samenleving telt de omvang van de akkerlanderijen en de grootte van de veestapel en de boerderij. Het spreekt dus voor het belang van de schutters, dat ook zij over land beschikten. Ze konden het verpachten en genoten op die wijze inkomsten om de vereniging draaiend te houden. Er konden uitrustingsstukken als pieken, sjerpen, een vlag en een trom mee worden aangeschaft. Ook een teeravond bij gelegenheid van het patroonsfeest kon (mede) op die wijze worden bekostigd.
Schutters zijn alleen lokaal inzetbaar, 1685
Hendrik Fostier stuitte als pandheer van Beegden op moeilijkheden met de drossaard van het Land van Horn, Adolf Engelbert van Kerckem. De drossaard meende namelijk, dat hij als vanouds vóór de verpandingen, recht had op (een deel van) de boeten, die in criminele processen werden opgelegd in Beegden en ook dat hij hiervoor de Beegdense schutterij mocht oproepen en commanderen. Als pandheer meende Fostier hier recht op te hebben. De prins-bisschop moest eraan te pas komen (1685). Die liet weten dat Fostier de boeten mocht innen zonder afdracht aan de drossaard. Van Kerckem was het er nog steeds niet mee eens en bleef dwarsbomen. Vervolgens werd de Persoonlijke Raad van de prins-bisschop ingeschakeld om de drossaard te wijzen op de bepalingen in het pandverdrag (1687). Op grond daarvan diende ook pandheer Fostier uitgenodigd te worden voor de Hornse Statenvergaderingen.[14] Bovendien werd nog eens uitdrukkelijk bepaald dat de schutters verplicht waren deel te nemen aan patrouilles of te assisteren bij inbeslagnemingen of executies in Beegden, uitsluitend op last van de lokale heer.[15] Enkel als er sprake was van een algehele noodtoestand in het graafschap, waarbij mensen gemobiliseerd moesten worden, dan kon de Hornse drossaard een beroep doen op de schutters.[16]
Een vechtpartij, 1705
Na deze berichten over landbezit en de rechten van de landsheer ten opzichte van de schutterij, maken we in 1705 kennis met de schutters zelf. Dat gebeurt naar aanleiding van een opstootje, waarna er wordt geprocedeerd, hetgeen de beste garantie biedt om na zoveel eeuwen nog iets van de toenmalige schutters te vernemen. Half juli 1705 wordt Geurdt Louven aangeklaagd. Ruim veertien dagen eerder, op 28 juni j.l., was er een vechtpartij (“slaegerijen”), waarbij zelfs gewonden vielen. De gebeurde ten overstaan van de gehele schutterij (“in volle compagnie”), waardoor volgens de aanklacht de hele vereniging en zelfs het complete dorp in beroering kwam. Wat was het geval? De schutterij bevond zich bij het huis van Merten Corsten, een van de schepenen van Beegden. Hier ontstond een ruzie tussen de aangeklaagde Geurdt Louven met Jan Waijen, die uitmondde in een gevecht (“oproer ende crackeel”). Er vielen over en weer rake klappen en het gevecht was zo fel dat de overige schutters niet ongemoeid bleven en de dorpse rust ruw verstoord werd. De aangeklaagde Geurdt Louven, die als aanstichter gold, was er overigens zelf ook niet zonder kleerscheuren vanaf gekomen. Hij was zodanig aan een knie gewond geraakt, dat die was opgezwollen en hij daarom acht dagen lang thuis in bed heeft moeten blijven, zonder dat hij zijn werk kon doen.[17]
Jonge dekens handelen in opdracht
Een volgend geschil doet zich voor in 1714. Op 12 juni meldt Jacob Jacobs zich bij het schepengericht en klaagt bij de heer van Beegden. Zo zouden de dekens van de jonge schutterij (“die deeckens der Jonge Schutten”; dit zijn de bestuurders) uit zijn eigen huis hebben laten halen zeven tinnen schotel en een koperen ketel,[18] die ze verkocht hadden. Die ontvreemding zou zijn uitgevoerd door de gaffelkecht of maagd.[19] Dit is de persoon die de schutters bediende en van voedsel en drank voorzag bij hun schietwedstrijden. Jacobs protesteerde; de reden van deze ‘diefstal in opdracht’ was hem onbekend. Hij vraagt genoegdoening en uitleg. Helemaal vreemd was die gang van zaken destijds niet. Het panden van goederen was een veelgebruikte methode om iemand tot betaling te dwingen. Mocht betaling uitblijven, dan kon het gepande goed verkocht worden, waardoor de schuldeiser toch zijn geld kreeg. De klacht bij de rechtbank moest duidelijkheid brengen wat waarom was gebeurd en natuurlijk of dit wel terecht was. De gerechtsbode brengt de klacht over aan de dekens Geurdt Janssen en Hendrick Louven van de jonge schutterij. Zij geven tekst en uitleg en verklaren dat zij niet anders hebben gedaan als hen door de dekens van de oude schutterij was opgedragen; ze nemen daarbij zelfs het woord ‘bevel’ in de mond. Daarbij zou het gaan om een betaling van 33 munteenheden Roermonds geld, die betreffende Jacob Jacobs in onderpand zou hebben. Veertien dagen later kwam het gerecht weer bijeen. Nu Jacobs wist waarover het ging, deed hij er nog een schepje bovenop. Hij protesteerde nogmaals vanwege de beledigende gang van zaken, de geleden schade en het verloren aanzien. Hij had namelijk het Roermondse geld niet in pand van de schutterij en ontkende bovendien dat hij enig land bezat dat aan de schutters toekwam. Reden waarom hij niet alleen de dekens van de jonge maar ook van de oude schutterij ter verantwoording wilde roepen om genoegdoening te krijgen.[20]
Behalve dat hier nogmaals bevestigd wordt dat er een jonge en een oude schutterij waren, is het voorts interessant te vernemen hoe de onderlinge verhoudingen waren. Kennelijk konden de dekens van de oude schutterij die van de jonge schutters een opdracht met niet geringe juridische consequenties opdragen. Het duidt op een onderlinge hiërarchie. Dit voorval krijgt later nog een vervolg.
Zilveren koningsvogel
De schutterskoning is nog niet aan bod gekomen in de bijeengesprokkelde archiefvermeldingen. Toch is wel degelijk de koningsvogel geschoten. Het is kenmerkend voor een schutterij. De oudste vermelding, die hierover is gevonden, dateert uit 1724. In dat jaar werd namelijk een zilveren koningsvogel vervaardigd, geciseleerd, voorzien van een kroontje en met de vleugels plat tegen het vederrijke lijf, de staart plat en gespleten. De pootjes rusten op een plaatje met een inscriptie. Hieruit blijkt dat deze vogel in 1724 door G. en P. Simens aan de Jonge Schutten “tot Beckden” werd aangeboden.[21]
Dit opschrift aan de vogel gold tot dusver als oudste vermelding van de schutterij. Er kwam later nog ander zilver bij, dat de zilverschat van de (Jonge) schutterij vormde. Het bleef geruime tijd in gebruik bij de schutters. Voor de Tweede Wereldoorlog leek het te vallen onder schutterij Sint-Sebastianus Beegden,[22] die echter vlak voor de oorlog in ruste ging; het werd na de oorlog nog gedragen door schutterij Sint-Martinus,[23] een afsplitsing van de wat oudere schutterij Sint-Sebastianus.
Conflict over competenties
In 1763 wordt Theunis Loven als kapitein (‘capitain’) der oude schutten op 24 juni gedaagd voor het schepengerecht. Het is de landscholtis De Borman zelve, die als aanklager optreedt, althans in naam. Feitelijk fungeert H.J. van Baerll als zodanig, die als zijn bezorger van post en boodschappen van de schout dienst doet (‘facteur’). Het lijkt erop – de klacht als zodanig blijft vaag – dat de kapitein verweten wordt nalatig te zijn om de overige schutters op de hoogte te brengen van orders, die deze bode van de schout hem bezorgd heeft. Vond de schutterskapitein dat hij persoonlijk door de schout of de heer op de hoogte moest worden gebracht en dat belangrijke boodschappen niet zomaar door een bezorger tot hem – en via hem tot de overige schutters – moesten komen? Hoe dan ook, kapitein Loven protesteert tegen de hem voorgeworpen klacht. Veertien dagen later ontvangt hij een bevelschrift om te antwoorden. Dik twee maanden later staat het geding tegen de kapitein en de oude schutten nogmaals op de rol. Van Baerll herhaalt zijn klacht en draagt kapitein Loven namens de landscholtis op de overige schutters in kennis te stellen van de gang van zaken. Voorts moet de kapitein op last van Van Baerll een eenduidig antwoord op zijn vraag geven: “bij kennen ofte ontkennen”. Om alle mogelijke misverstanden uit de weg te ruimen, verklaart schout De Borman dat in “dese sacke als is hebbende tegens de schutterije alhier” en andere fiscale zaken, dat de procureur Van Baerll zijn bode en bezorger is en dat deze dus boodschappen van belang brengt.[24]
De verpande koe, 1768
Het is wat wrang om te constateren, maar juist dankzij de geschillen, die hebben geleid tot een proces, zijn we zo goed op de hoogte van diverse wederwaardigheden van de Beegdense schutterijen. Zo dient er in 1768 een nieuwe zaak, en wel tegen Mathijs van Ass en Peter Crijns, dekens van de jonge schutten, kapitein Joannes op het Broeck alsmede de dekens Wernerus Werens en Marten Linssen van de oude schutterij. Het betreft voorts nog vijf andere oude schutten, secretaris en schepen. Wat was er gebeurd? Er was een koe uit de stal weggenomen (“afhaelen van eene koije van de staldeure”) bij Mathijs Verlinden, die gesteund door de openbaar aanklager, deze zaak aanhangig maakte. Het betrof wederom het panden van roerende goederen om iemand tot betaling te dwingen dan wel het pand te gelde te maken. Was de verpanding niet met recht en reden gebeurd, dan betrof het diefstal. Dat risico wil een aangeklaagde, die wellicht maar zijdelings betrokken is, natuurlijk niet graag lopen. Hoofdaangeklaagden waren de dekens Van Ass en Crijns van de jonge schutten, die de koe zouden hebben weg genomen om een financiële zekerheid in handen te krijgen. Zij kwamen voor het gerecht met het argument dat ze in opdracht van de oude schutten hadden gehandeld. Tevens vroegen ze uitstel aan de schout, dat deze hen voor een paar dagen verleende. Achter de schermen moet een verwoede discussie tussen de dekens van de nieuwe en de oude schutterij gevoerd zijn. Die discussie vindt twee dagen later voor de schermen plaats als de jonge dekens ten overstaan van het gerecht de oude dekens Werens en Linssen om een verklaring van de toedracht vragen. Verlinden, die zijn koe moet missen, blijft bij zijn klacht tegen de eigenlijke daders, de jonge dekens Van Ass en Crijns. Die vragen opnieuw om de zaak aan te houden om de dekens van de oude schutterij op te roepen. Enkele dagen later zijn de dekens van de oude schutterij ter zitting present, ditmaal niet als getuige maar als medebeklaagde. Heel formeel informeren ze naar een kopie van hetgeen hen ten laste wordt gelegd. Met al dat geharrewar komt de zaak in juni 1768 maar liefst zes keer voor het gerecht aan bod. Verlinden is het zat. Hij vindt dat de twee schutterijen hun zaak maar in een onderling geschil moeten uitvechten. Aldus geschiedde. Maar zijn koe ziet hij voorlopig niet terug.[25]
Jonge versus oude schutten
De jonge schutterij, die zich heeft laten lenen voor een klus ten behoeve van de oude schutten, wil niet opdraaien voor een eventuele foute opdracht. Het was net als in 1714, toen eveneens de dekens van de jonge schutten terecht stonden voor het panden op last van de oude schutten. Ditmaal nam de zaak grotere proporties aan en vonden de jonge schutten het tijd de gezagsverhoudingen ter discussie te stellen.[26] Moesten zij op last van de oude schutten pareren, dan zou niet de uitvoerder maar de opdrachtgever de dader moeten zijn. Eerst werd besloten om de dekens van de oude schutten onder ede te horen. Hierna procedeerden de jonge schutten tegen de oude. In hun naam verrichtte de procureur Van Baerll die procedure. Met permissie van de schout daagde hij de dekens Wernerus Werens en Martinus Linssen van de oude schutten en droeg hen op de overige leden der oude schutterij te informeren. De jonge schutten vonden de oude verantwoordelijk voor het panden van de koe, dat zij weliswaar uitgevoerd hadden, maar waarbij toch de oude schutten zouden moeten opkomen voor alle mogelijke schade en onkosten waarmee de jonge schutten als gevolg daarvan belast zouden worden. Een deel van de rechtbank werd gewraakt; althans er werd geconstateerd dat twee van de schepenen, die een oordeel zouden moeten vellen, lid waren van de oude schutten. Vervolgens weigerden de dekens der oude schutterij vooralsnog een verklaring af te leggen; ze bleven zich gedurende enkele zittingen beroepen op eerdere uitspraken. De spanning bij de jonge dekens liep op; toen Van Ass een decreet op last van het gerecht kreeg, verscheurde hij het voor de deur van het gerechtshuis. Hij wilde niets met de zaak te maken hebben en was ziedend op de oude schutten, die hem en de andere jonge schutten lieten barsten. Langzaam kwam er toch beweging in de zaak. Vijf oude schutters en een andere persoon moesten getuigen. Hieruit kon worden geconcludeerd dat het merendeel van de oude schutten had ingestemd met het wegnemen en panden van de koe. Maar de jonge hadden de oude schutten nog niet op de knieën: deken Wernerus Werens vond de gang van zaken danig overdreven en wilde wel eens – met naam en toenaam – weten welke van de jonge schutten tegen hem en de oude schutten (durfden) procederen. Hij verlangde hiervoor op zijn beurt ook een verhoor, ditmaal van de diverse jonge schutten. De jonge schutters waren in dubio: was dit de opvatting van Werens persoonlijk of van de oude schutten in het algemeen. Werens meende dat die vraag niet ter zake deed. Van het verhoor van de jonge schutten blijkt overigens niets; kennelijk hebben ze toch als groep gemeenschappelijk de oude schutten en Wernerus Werens kunnen aanklagen, die de boel maar probeerde te traineren. Het net sloot zich langzaam. Want over Werens legde de gerechtsbode het volgende getuigenis af: enige tijd nadat de jonge schutten de koe hadden weggenomen, had hij publiekelijk op de hof Obersboom te Buggenum verklaard dat hij het was die de jonge schutten opdracht had gegeven een onderpand te halen. Hierna vonden de jonge dekens Van Ass en Crijns het tijd dat nu zonder verder uitstel alle oude schutten, die geen juridisch verzet hadden geboden tegen hun rol als opdrachtgever, solidair moesten worden veroordeeld tot al hetgeen dat hun opdracht tot gevolg had gehad. Het proces dat zich uitstrekt over vier maanden en twintig zittingen van het gerecht moet de schutterswereld van Beegden danig op zijn kop hebben gezet.[27]
Samenstelling en binding der schutterijen
De zaakwaarneming van de schutterijen ligt in handen van de dekens. Die worden telkens met twee tegelijk genoemd. Twee dekens bij de jonge schutten en twee bij de oude schutten. Voorts waren er officieren. Bij de jonge schutten wordt in 1768 een kapitein genoemd. In datzelfde jaar is bij de oude schutten sprake van de koning, de officieren en gezamenlijke schutters (“den Coninck, officieren en gesaementlycke oude schutten deeser Heerlijckheijt Beeghden”).[28] Qua organisatie is vervolgens de oude vermelding van de schietplaats (het ‘Schutten cleef’) van belang. Er werd dus vanouds geschoten en broederschappelijk geoefend. Die schietlocatie kende (anno 1714) in ieder geval een afzonderlijke bediende (gaffelknecht of maagd),[29] die de schutters bij hun schietkamp of bijeenkomsten voorzag van eten en drinken. De verhouding tussen oude en jonge schutterij lijkt hiërarchisch te zijn geweest. In 1714 en 1768 verklaarden de dekens van de jonge schutterij te hebben gehandeld in opdracht van de oude schutten. Na het daarover gevoerde proces zijn de jonge schutten daar ongetwijfeld minder lichtvaardig over gaan denken, maar voordien lijkt sprake van een gezagsverhouding. Wel zijn het aparte gezelschappen, elk met hun eigen dekens in ieder geval. Toch lijkt de verhouding wat nauwer als blijkt dat er kennelijk één secretaris is voor de jonge en oude schutten samen. Zo verklaarde aanvankelijk een van de jonge dekens, te weten Matthijs van Ass, secretaris te zijn (1768). Nadien kwam hij in aanvaring met de schepen Wynandus Verheggen, een van de oude schutten, die zei sinds 1756 secretaris te zijn.[30] Op grond daarvan lijkt er sprake van twee schuttersafdelingen met eigen besturen maar gezamenlijk secretariaat. Het waren wel gescheiden afdelingen. De naam jonge en oude schutten verraadt dit al, maar gezien het feit dat er een zilveren koningsvogel van de jonge schutten was, kende elke afdeling in ieder geval een eigen schutterskoning. Naar de omvang van de schutterijen kunnen we slechts gissen. In het proces in 1768 worden heel wat namen genoemd, van tenminste negen oude schutten en twaalf jonge schutten, maar dat is beslist niet de totale omvang omdat er na de opsomming van namen sprake is van “meerdere jonge schutten” en de twee terechtstaande dekens met vijf verhoorde oude schutters de mening weergaven van “het meeste gedeelte van de oude schutten”, die het met de verpanding eens waren.[31]
Jong en oud
Wat voorts opvalt, is de bundeling van familienamen in één schutterij cq. afdeling. Met de vele in het proces uit 1768 genoemde namen krijgen we daarbij het beste overzicht. Zo blijken er van de elf bij naam vermelde jonge schutters maar liefst vijf uit de familie Op het Broeck te stammen. Bij de oude schutten is er maar een doublure van een familienaam, namelijk Jeucken. Ruim veertig jaar eerder schenken twee personen met achternaam Simens de jonge schutten een zilveren vogel. Een andere naam, die herhaaldelijk voorkomt, is Louven. In 1705 is dat de naam van een vechtersbaas en waarschijnlijk ook schutter, in 1714 van een deken van de jonge schutterij en in 1763 van een kapitein van de oude schutterij. Opmerkelijk is ook om te constateren dat de oude schutters in 1768 wat nauwer met het lokaal bestuur verweven zijn: twee leden van de oude schutten waren tevens schepen. Nader onderzoek naar de familiesituatie van de schutters zal moeten uitwijzen of het onderscheid tussen jonge en oude schutterij gebaseerd was op jonge en ongetrouwde schutters versus oudere en getrouwde schutters dan wel dat de jonge schutterij uit de oude is voortgekomen, maar zich ontwikkelde tot zelfstandige vereniging, waarin bepaalde families zich organiseerden.
Patroonheilige
Terwijl sinds het einde van de negentiende de schutterijen te Beegden gekend zijn door middel van een patroonheilige, zoals Sint-Sebastianus en Sint-Martinus, zo blijkt de aanduiding van enige patroonheilige in de zeventiende en achttiende eeuw volledig te ontbreken. Althans in de bronnen die zijn aangetroffen. In de diverse bestuurlijke en gerechtelijke documenten is slechts sprake van de oude of de jonge schutterij cq. schutten. De vermelding van een patroonheilige blijft geheel achterwege. Dat de vereniging(en) geen patroonheilige had(den), hoeft niet het geval te zijn. Kennelijk was in Beegden de vermelding van oude of jonge schutterij een voldoende aanduiding. Echter gezien het feit dat de broederschappen en gilden destijds gewoonlijk een relatie tot de kerk hadden, mag worden verondersteld dat ook de oude en jonge schutten van Beegden die band onderhielden. Mogelijk richtte men zich daarbij naar de feestdag van de parochiepatroon Sint-Martinus van Tours.
Het koningszilver
Behalve de eerdergenoemde koningsvogel uit 1724 kwam er allengs meer koningszilver, in totaal vijf zilveren schilden. Twee daarvan zijn ovaal met reliëfrand, maar zonder inschrift. Hoe oud deze zijn, is dus lastig te bepalen. Een in 1781 gedateerd schild is voorzien van kroon en vogeltje en duidt dus zonder meer op een schutterskoning. Maar zijn naam werd niet in de plaat gegraveerd. Ook in 1791 werd een zilveren schild met jaartal geschonken, maar eveneens zonder koningsnaam. Dat opmerkelijk Beegdens ‘gebruik’ om de zilveren schilden niet van de naam van de koning te voorzien, wordt in 1787 doorbroken. Uit dat jaar stamt de zilveren plaat met de inscriptie: “H: Ioppen, Gebiededen Heer Deser Vreije Heerlijckhijt Beegden D: D: Anno 1787”.[32] Dit schild was geschonken door Hubert Joppen, die in 1780 de heerlijkheid Beegden en het huis Beegden had aangekocht. Sedertdien mocht hij zich deftig ‘Joppen de Beegden’ noemen. Joppen stamde uit een Maastrichtse patriciërsfamilie, studeerde rechten in Utrecht en vervulde nadien vele bestuurlijke, raadgevende en rechterlijke functies met name in Maastricht, waar hij schepen was, meerdere periodes als burgemeester fungeerde (periode 1749-1794) en raadsheer van de prins-bisschop was. Hij kocht het kasteel Rimburg en verwierf de heerlijkheid Beegden. In het huwelijksleven was hem kennelijk geen groot geluk beschoren; hij huwde drie maal binnen vijftien jaar en pas uit het laatste huwelijk kwam een zoon voort, die hem kon opvolgen.[33]
Kerkdiefstal in Beegden
Nadat we met de schutterij hebben kennis gemaakt via oude vermeldingen van landbezit en menig proces ons een zicht heeft gegeven op de oude en de jonge schutterij, duikt er tegen het einde van de achttiende eeuw nog een bericht op, waarin de schutterij daadwerkelijk als gewapende macht in actie is gekomen. Aanleiding was een heuse kerkdiefstal.[34] De kerk van Beegden was aanvang september 1793 doelwit van een groep inbrekers.[35] De actie zou met hulp van een informant uit Beegden zijn beraamd door mensen uit Neeroeteren en omstreken. Zij kregen hierbij versterking van Lambert Wouters, schele Michiel, beiden uit Wyck-Maastricht, en de Waal Koob, die tijdens de kermis van Geleen Joseph (ook Joostje of Juistje) Weerts uit ’s-Gravenvoeren troffen en afspraken maakten voor de geplande inbraak. Enkele dagen na de kermis trokken ze noordwaarts; de boeven uit Wyck gingen in Maaseik de Maas over, terwijl Joostje Weerts met de Waal bij Stevensweert overstaken. Op de andere oever troffen ze zich weer en trokken met de beramers en met versterking uit Neeroeteren, Rotem, Elen en Maaseik naar Beegden. Volgens de latere verklaring van Joostje moest hij op de uitkijk staan, terwijl drie anderen – onder wie de informant uit Beegden – kort na middernacht de kerk binnendrongen door een venster in de sacristie, dat ze met een beitel hadden opengebroken. Binnen gingen ze op zoek naar waardevolle spullen, die ze door het raampje naar buiten gaven, onder meer aan Joostje. Echter de sociale controle in Beegden was groot. Een dorpsbewoner had licht zien branden in de kerk en klopte bij de koster Godfried Fransen aan om te informeren of die het licht had laten branden. De koster rook onraad, trommelde zijn twee zonen op, ze kleedden zich aan en gingen naar de kerk om groot alarm te slaan. Joostje werd het tumult in de dorp gewaar en waarschuwde zijn collega-inbrekers voor het naderende gevaar door op de kerkdeur te bonzen. Langer wachten durfde hij niet. Zijn eigen hachje was hem te dierbaar. Hij griste een zak met gestolen goed en zette het op een lopen. Hij rustte niet voordat hij de plek had bereikt waar hij de Maas over was gestoken. Daar tegenover Ohé en Laak, genaamd ‘De Spanjaard’, was hij toe aan een rustpauze. Hij wachtte er de komst van zijn kompanen af om daarna de rivier weer over te steken. Joostje viel in slaap, tot hij hieruit ruw werd gewekt door de koster en tien man uit Beegden, die hem op het spoor waren gekomen. Zij betrapten hem met een zak vol kerkschatten, waaronder zilveren kroontjes en de scepter van het heiligenbeeld van Onze Lieve Vrouw met Jezuskind, vijf gouden kruizen en kerkelijke gewaden. In zijn broekzak zat nog een zilveren kroontje van het Sint-Annabeeld. Joostje werd gevangen genomen en moest mee terug naar Beegden voor zijn berechting.[36]
Begeleiden Bokkenrijder naar gevangenis
Na de achtervolging en gevangenname werd Joostje opgesloten in de gevangenis te Beegden. Hij werd met een andere Bokkenrijder bewaakt om te voorkomen dat zij zouden ontsnappen. Mogelijk zaten ze in de kerkerkelder van het adellijk huis Beegden, maar in ieder geval werd gemeend dat de plek in Beegden niet veilig genoeg was. Daarom argumenteerden de schepenen dat het zeer belangrijk en dienstig was voor het publiek welzijn en ieders veiligheid dat dusdanige belangrijke criminelen in een goed beveiligde gevangenis ‘bewaard’ zouden worden, zodat ze hun gerechte straf niet zouden ontlopen en bovendien een mogelijke bevrijding door hun complicen voorkomen werd. Het plan was om “de gedetineerden, die zich nog hier te Beegden in hechtenis bevonden, over te leveren teneinde te worden getransporteerd tot op het kasteel Horn in verzekerde bewaring”.
Hiervoor moest gehoor worden gevonden zowel bij de heer van Beegden als bij de hoogdrossaard van Horn. Die laatste was nog even een probleem, want de graaf Ferdinand de Hamal was vier jaar voordien gestorven, terwijl zijn zoon nog minderjarig was.[37] Daarom trad de landscholtis van het Land van Horn op als gevolmachtigde, die toestemming gaf voor het overbrengen van de gevangenen. Voorts was het woord aan de heer van Beegden, die zeggenschap had over de hoge jurisdictie. Op grond daarvan had veroordeling wegens een halsmisdrijf in Beegden kunnen plaatsvinden. Maar de heer, Hubert Joppen, was voorstander ervan: “dat onze gevangenen en ten hoogste Crimineele door onse gewaepende schutterije nae de secure gevangenisse des casteels van het graefschap Horne sal meugen worden getransporteert”. Als “H. Joppen de Beeghden” tekende hij de opdracht hiervoor te Maastricht, ’s nachts op 19 september 1793. De bode snelde terug naar Beegden, waar de schutterij in actie kwam om de vermeende Bokkenrijders gewapenderhand over te brengen naar Horn. Hier hoefde Joostje Weerts niet lang in onzekerheid te blijven. Op 24 september al velden de schepenen van Horn en met toestemming van die van Beegden het oordeel dat Joseph Weerts uit de gevangenis zou worden geleid “hebbende op sijne borste” een papier met de woorden “nacht ende kirckdief”. Aldus werd hij naar de executieplaats gebracht “en aldaer aen eene galge gehangen, en met de strop van leven ter doodt gebrocht te worden”.[38] Mogelijk is de schutterij ook bij die ophanging drie dagen later nog present geweest. Als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen moest zijn lijk blijven hangen aan de galg. Naar verluidt zouden drie mannen enkele maanden later met een mesthaak zijn broek hebben laten zakken, waaruit nog zeven gouden munten rolden.
Lijst van personen die als schutter vermeld zijn
Merten Corsten, schepen, schutterslid (?), 1705
Geurdt Louven, schutterslid (?), 1705
Jan Waijen, schutterslid (?), 1705
Geurdt Janssen, deken jonge schutterij, 1714
Hendrick Louven, deken jonge schutterij 1714
G. Simens, zilverschenker jonge schutterij, 1724
P. Simens, zilverschenker jonge schutterij, 1724
Theunis Loven, kapitein oude schutterij, 1763
Mathijs van Ass, deken jonge schutterij, 1768
Peter Crijns, deken jonge schutterij, 1768
Joannes op het Broeck, kapitein jonge schutterij, 1768
Jacobus op het Broeck, lid jonge schutterij, 1768
Joannes op het Broeck, lid jonge schutterij, 1768
Anthon Snijders, lid jonge schutterij, 1768
Hendrick op het Broeck, lid jonge schutterij, 1768
Wilhelm op het Broeck, lid jonge schutterij, 1768
Steven Rutten, lid jonge schutterij, 1768
Cornelis Smeets, lid jonge schutterij, 1768
Peter Delissen, lid jonge schutterij, 1768
Arnoldus Peters, lid jonge schutterij, 1768
Wernerus Werens, deken oude schutterij, 1768
Marten Linssen, deken oude schutterij, 1768
Wynandus Verheggen, schepen, secretaris oude (en jonge) schutterij (sinds 1756), 1768
Lambert Jeucken, schepen, lid oude schutterij, 1768
Jasper Jeucken, lid oude schutterij, 1768
Wulm Eggels, lid oude schutterij, 1768
Mattijs van Flodorp, lid oude schutterij, 1768
Nielis Dielissen, lid oude schutterij, 1768
Jacobus Reijnders, lid oude schutterij, 1768
Hubert Joppen de Beegden, heer van Beegden, koning of schenker van schuttersschild, 1787
[1] Auteur drs. Luc Wolters is eindredacteur van het Limburgs Schutterstijdschrift en conservator van het Limburgs Schutterij Museum. Voorts heeft hij als eenmanszaak een historisch bureau: Historie Present, te Simpelveld.
[2] M.L.P. van Soest-Maas, ‘Jonge vereniging met een rijke historie. Koperen jubileum St. Sebastianusgilde Beegden’, in: Limburgs Schutterstijdschrift (2000) 28-31.
[3] Paul Pollaert, ‘Belegen Nieuws. Nieuwe Koerier, donderdag 2 juli 1896’, in: Bieëgdje. Uitgave van de Stichting Werkgroep Heemkunde Beegden, jg. 1, nr. 1 (2001) 16-17.
[4] J.A. Jolles, ‘De Schuttersgilden en Schutterijen van Limburg. Overzicht van hetgeen nog bestaat’, in: Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg (PSHAL), 72 (1936) 1-139, m.n. 38; P.H. Mintjens, Zevenhonderd jaar Beegden. Denken in de toekomst (Horn 1975) 42-44.
[5] Regionaal Historisch Centrum Limburg (RHCL), Archief graafschap Horn, heerlijkheid Beegden, inv. nr. 109.
[6] Luc Wolters, ‘De Thornse schuttersreglementen (1499)’, in: Peter Roost en Luc Wolters, Vier eeuwen schutterij St.-Severinus in Grathem 1602-2002 (Grathem 2002) 111-199, m.n. 143 en 194-195.
[7] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 109; het citaat in hedendaags Nederlands.
[8] Luc Wolters, ‘Schutterij St. Sebastianus Heel, deel 2. Een schets van het achttiende eeuwse schuttersleven’, in: Rondom het Leudal, jg. 24, nr. 96 (1999) 400-404, m.n. 400-401; Ton Forschelen e.a., Sint Joris 1995. Vier eeuwen schutterij in Wessem (Beegden 1995) 29-31.
[9] Carolus Crol(l) was geboren te Maaseik in 1620 als zoon van een burgemeester. Hij was in 1643 in het huwelijk getreden met burgemeestersdochter Catharina Bormans te Grathem. Het echtpaar kreeg twee kinderen, te Maaseik. Carolus Croll was tevens landscholtis en raadsman van het graafschap Horn en kocht onder meer de Uffelse molen te Haler (1663) en het huis Beegden (1662). Hij overleed op 8 april 1680.
[10] Hendrik (de) Fostier was een neef (oomzegger) van Carolus Croll. Hij had rechten gestudeerd en werd in 1680 heer van Beegden. Hij was gehuwd met Anna Maria Franssen en overleed op 13 mei 1703.
[11] RHCL, Archief familie De Meer d’Osen, inv. nr. 156; RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 92; P. Doppler, ‘Verpanding der heerlijkheid Beegden in 1676 en 1680’, in: De Maasgouw, jg. 28, nr. 2 (1906) 9-11, m.n. 10; Louis baron de Crassier, ‘Comté de Hornes – Cour féodale et nouvelles seigneuries’, in: PSHAL 65 (1929) 315-449, m.n. 352 ; artikel 6 akte in het Frans.
[12] Diverse schutterijen kenden zogenaamde politionele verplichtingen, zie: Luc Wolters, ‘Schutten en Schutterijen. Bescherming en politionele taken in het Limburgse Maasdal tijdens het Ancien Régime’, (Onuitgegeven) Doctoraalscriptie (Leiden 1994); ook in het hertogdom Brabant zagen gilden dergelijke verplichtingen in hun reglement vermeld, zie: Eugeen van Autenboer, De kaarten van de schuttersgilden van het Hertogdom Brabant (1300-1800). 2e stuk. Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland XCVI-B (Tilburg 1994) 424-425.
[13] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 109, d.d. 13.06.1684.
[14] W.M. van de Boel, ‘Bestuur en rechtspraak in vroegere tijd’, in: Jac. Wijnands en Piet Spee, Horne, Horn Häör. Een boek over Horn (Horn) 35-47, m.n. 40.
[15] Crassier, ‘Comté de Hornes’, 355-356.
[16] Mintjens, Zevenhonderd jaar Beegden (1975) 25.
[17] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 104, d.d. 14 juli 1705.
[18] Ook de schutters van St.-Medardus Wessem namen bij een verpanding onder meer een ketel in beslag, die vervolgens ijlings in geld werd omgezet, zie: Forschelen e.a., Sint Joris 1995, 31-32.
[19] Ook andere schutterijen kenden de (reglementaire) verplichting dat de knaap van het gilde moest zorgen voor het innen van boetes en andere financiële verplichtingen en daarvoor zo nodig een pand moest nemen, zie: Van Autenboer, De kaarten van het Hertogdom Brabant. 1e stuk. Bijdragen XCVI-A (Tilburg 1993) 333; 2e stuk. XCVI-B (1994) 363-375 verhaalt over het pandrecht algemeen.
[20] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 105, d.d. 12 en 26 juni 1714.
[21] Jolles, ‘Schuttersgilden en Schutterijen van Limburg’, in: PSHAL, 72 (1936) 38.
[22] Ibidem, 37-38.
[23] Limburgs Schutterij Museum, Collectie André Gillet [Beegden].
[24] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 105, d.d. 24 juni, 8 juli en 16 september 1763.
[25] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 105, d.d. 9, 14, 16, 18, 25 en 28 juni 1768.
[26] Uit een diepgaande studie van reglementen in het hertogdom Brabant blijkt niets van de praktijk dat een oud gilde aan het jonge het nemen van een pand kon opdragen, wel dat het panden gezien de delicate aard ervan soms plaats moest vinden in aanwezigheid van de dienaar van de heer, zie: Van Autenboer, De kaarten van het Hertogdom Brabant. 2e stuk. Bijdragen XCVI-B (1994) 366-370.
[27] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 105, d.d. 2, 9, 15, 22 en 29 juli, 5, 12, 19 en 26 augustus, 2, 16, 23 en 30 september en 7, 14 en 21 oktober 1768; inv. nr. 107 (geïnventariseerd onder inv. nr. 108), d.d. 12 augustus 1768.
[28] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 105, d.d. 29 juli 1768.
[29] In Weert en Grathem is eveneens sprake van een gaffel als schuttersgebouw, zie: J.F.A. Wassink, Van stad en buitenie. Een institutionele studie van rechtspraak en bestuur in Weert 1568-1795. Maaslandse monografieën 68 (2005) 212.
[30] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 105, d.d. 22 juli en 5 augustus 1768.
[31] RHCL, Archief Horn, Beegden, inv. nr. 105, d.d. 29 juli, 5 en 26 augustus en 16 september 1768.
[32] Jolles, ‘Schuttersgilden en Schutterijen van Limburg’, in: PSHAL, 72 (1936) 38.
[33] H. Hanssen, Die Rimburg. Geschichte der Burg, der ehemaligen Herrschaft bezw. freien Reichsherrschaft, und der Gemeinde Rimburg (Aken 1912) 230-232.
[34] H. Verheyen, Bokkerijders in Beegden (1991); Juliaan Melchior, De Bokkerijders. Feiten en verhalen (1915, herdruk Maasbree 1981) 321-323.
[35] Vier maanden voordien was pastoor Mathias Jeuken overleden, na 53 bediening van de kerk van Beegden; Mintjens, Zevenhonderd jaar Beegden (1975) 13.
[36] Arthur Schrijnemakers, ‘Van kermisviering te Geleen tot kerkdiefstal te Beegden (september 1793)’, in: Tijdschrift Heemkundevereniging Geleen, jg. 26, nr. 2 (2005) 26.
[37] Ferdinand Francois Joseph Ghislain graaf de Hamal de Focan (1760-1789) overleed op 29-jarige leeftijd.
[38] RHCL, Archief Horn, inv. nr. 95, vonnis d.d. 24 september 1793.